Nederlands

 
[1] timmerwerk
Uitspraak
Woordafbreking
  • tim·mer·werk
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord timmerwerk timmerwerken
verkleinwoord timmerwerkje timmerwerkjes

Zelfstandig naamwoord

het timmerwerko

  1. het timmeren dat men als arbeid uitvoert
     Hij was soldaat eerste klasse en gespecialiseerd in timmerwerk en metselen. Op sociale media toonde hij zich een sympathisant van radicale Afro-Amerikaanse actiegroepen.[2]
  2. wat getimmerd is
     Hij is de Gerrit Rietveld van de eenentwintigste eeuw: digitaal designer en kunstenaar Joris Laarman. Net als de beroemde Utrechter heeft hij bijzondere stoelen ontworpen. Timmerwerk is het niet: de artistieke zetels komen allemaal uit 3D-printers. Het zijn opvallende stukken uit een veel breder oeuvre.[3]
Synoniemen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Schutter Dallas was 'lone wolf' met sympathie voor zwarte militanten” (09-07-2016), NOS
  3.   Weblink bron “Joris Laarman, digitale ontwerprevolte in Groninger Museum” (21-11-2015,), NOS