Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tim·mer·man
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘iem. die timmeren als beroep uitoefent’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • samenstelling van  timmer ww  en  man 
enkelvoud meervoud
naamwoord timmerman timmermannen
timmerlieden
timmerlui
verkleinwoord timmermannetje timmermannetjes

Zelfstandig naamwoord

de timmermanm

  1. (beroep) iemand die zich beroepsmatig vooral met houtbewerking bezighoudt
    • De timmerman ging na veertig jaar met pensioen. 
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen