Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ti·er·ceer

Werkwoord

vervoeging van
tiërceren

tiërceer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tiërceren
    • Ik tiërceer. 
  2. gebiedende wijs van tiërceren
    • Tiërceer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tiërceren
    • Tiërceer je? 

Gangbaarheid