Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • thuis·pu·bliek
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord thuispubliek thuispublieken
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het thuispublieko

  1. (sport) bezoekers van een sportwedstrijd die fan zijn van de thuisploeg
     Het was daarvoor en ook erna toch vooral AZ dat het spel bepaalde in de zonnige Galgenwaard waar de thuisploeg weer eens bepaald geen goed seizoen meemaakt en zondagmiddag ook weer een labiele indruk maakte. Kritisch gadegeslagen voor het thuispubliek dat bij tijd en wijle een fluitconcert aanhief om de ontevredenheid te uiten.[1]
     PSV won de afgelopen 25 thuiswedsrijden, sinds maart 1996, in de eredivisie van FC Utrecht allemaal. ,,Dan moeten wij een goed niveau halen, want FC Utrecht heeft een team met ervaren en bekende spelers. Ik heb de afgelopen wedstrijden gezien dat wij stabieler waren en dat zullen we weer moeten bevestigen. Met ons thuispubliek achter ons heb ik er vertrouwen in dat we dat kunnen", zei Van Nistelrooij over het duel.[2]

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1.   Weblink bron
    Nik Kok
    “Geen centje pijn voor koploper AZ tegen FC Utrecht” (09-10-2022), Tubantia
  2.   Weblink bron “Noni Madueke staat voor rentree bij PSV, Luuk de Jong mikt op Arsenal-uit” (14-10-2022), Tubantia