thesaurus
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- the·sau·rus
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘filologisch verzamelwerk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1824.[1]
- Leenwoord uit Latijn thēsaurus ‘voorraad, schat, schatkamer’, ontleend aan Oudgrieks thēsaurós (θησαυρός).[2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | thesaurus | thesauri |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
de thesaurus m
- een systematisch georganiseerde verzameling van begrippen uit een taal die zo is opgezet dat men eenvoudig een overzicht kan krijgen van woorden die soortgelijke betekenissen hebben
Verwante begrippen
Vertalingen
1. synoniemenwoordenboek
Gangbaarheid
- Het woord thesaurus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "thesaurus" herkend door:
73 % | van de Nederlanders; |
76 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "thesaurus" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ thesaurus op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be