Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • te·rug·val·len
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
terugvallen
viel terug
teruggevallen
klasse 7 volledig

Werkwoord

terugvallen

  1. ergatief een bereikte hogere positie weer op moeten geven
    • Hij was de glibberige rots een stukje opgeklommen maar hij gleed uit en viel terug. 
  2. ergatief figuurlijk een bereikte hogere positie weer op moeten geven
    • Door dat oponthoud was hij flink op de ranglijst teruggevallen. 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be