Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • te·rug·tel·de

Werkwoord

vervoeging van
terugtellen

terugtelde

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van terugtellen
    • ... dat ik terugtelde. 
    • ... dat jij terugtelde. 
    • ... dat hij, zij, het terugtelde. 

Gangbaarheid