teleleren
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- te·le·le·ren
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | teleleren | |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
het teleleren o
- onderwijs volgen op afstand met behulp van de computer, televisie of radio
- ▸ Teleleren voor ziek kind mogelijk: Stefan Harms kan sinds woensdag vanuit het Wilhelmina Kinderziekenhuis in Utrecht de lessen volgen van zijn eigen groep 7 op basisschool De Schakel in Apeldoorn. Voorheen kon dat niet.[2]
Synoniemen
Gangbaarheid
- Het woord teleleren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "teleleren" herkend door:
53 % | van de Nederlanders; |
57 % | van de Vlamingen.[3] |
Verwijzingen
- ↑ teleleren op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Weblink bron “Teleleren voor ziek kind mogelijk” (22-05-2008), Reformatorisch Dagblad
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be