Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • te·gen·la·chen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
tegenlachen
lachte tegen
tegengelachen
zwak -t

gemengd

volledig

Werkwoord

tegenlachen

  1. lachend tegemoet zien
    • Neen ! de gulden middelmaat en het stil huisselijk leven waren de eenigste uitzigten, die hem tegenlachten.[1] 
Vertalingen

Gangbaarheid

Verwijzingen