tandzaad
Nederlands
Uitspraak
- (IPA in voorbereiding)
Woordafbreking
- tand·zaad
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van tand en zaad zn
- [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tandzaad | tandzaden |
verkleinwoord | tandzaadje | tandzaadjes |
Zelfstandig naamwoord
- (bloemplanten) een geslacht Bidens uit de composietenfamilie (Asteraceae ). De soorten kennen een kosmopolitische verspreiding. In het zuidwesten van de Verenigde Staten is Bidens laevis oftewel "Beggar tick" een bekende herfstbloem. Tandzaad ontleent zijn naam aan de tandjes (pappusnaalden) die aan het nootje ('zaad') zitten, waarmee het aan langslopende dieren of mensen kan blijven haken en zodoende verspreid wordt
Hyperoniemen
- composietenfamilie, zaadplanten, asteriden, 'nieuwe' tweezaadlobbigen, bedektzadigen, landplanten, planten
Hyponiemen (in taxonomische zin)
Afgeleide begrippen
Gangbaarheid
- Het woord 'tandzaad' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.