Nederlands

 
zoutstrooier
Uitspraak
Woordafbreking
  • strooi·er
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord strooier strooiers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de strooierm

  1. een apparaat waarmee men een bepaalde stof over iets anders kan verdelen door te strooien
    • Er wordt dan wel veel gestrooid, maar twee derde denkt dat strooizout voor een vals gevoel van veiligheid zorgt. „En zoab laat het zout wegsijpelen.” Maar ook complimenten voor de strooiers: „Ze doen het toch maar voor ons.”[2] 
  2. een persoon die iets verspreidt
    • Nausicaa Marbe hekelt in haar column de ramadanwens die premier Rutte gisteren op Twitter plaatste. ,,Rutte is anders geen gretige strooier met religieuze feestwensen. Slechts een nieuwjaarswens verlaat het Torentje."[3] 
Synoniemen
Hyponiemen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf 10 jan. 2017
  3. de Telegraaf Nausicaa Marbe 19 jun. 2015
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be