Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • staak
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘paal’ voor het eerst aangetroffen in 1165 [1] [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord staak staken
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de staakm

  1. lange stok die als steun in de grond is gezet
  2. doelpaal
  3. lang, mager persoon
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
staken

staak

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van staken
    • Ik staak. 
  2. gebiedende wijs van staken
    • Staak! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van staken
    • Staak je? 

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen