Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • spo·ken
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
spoken
spookte
gespookt
zwak -t volledig

Werkwoord

spoken [2]

  1. inergatief rondwaren, dolen als een spook
    • Er werd de hele nacht gespookt en lol getrapt. 
  2. onpersoonlijk door spoken bezocht worden
    • Het lijkt wel of het hier spookt! 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

de spokenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord spook

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen