Limburgs

Uitspraak
  • IPA: /ˈspliːtɐ/ (Etsbergs)
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
spliete
spleet
gesplete
klasse 1 volledig

Werkwoord

spliete

  1. splijten
    «De balk spleet doearchzich.»
    De balk spleet doormidden.