Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • spaat
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘mineraal met bladerige structuur’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1782 [1] [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord spaat -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

het spaato

  1. (mineraal) ruitvormig mineraal, bladerig en glanzig op de breuk
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Anagrammen
Vertalingen

Gangbaarheid

33 % van de Nederlanders;
36 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen