Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • sneeuw·prut
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord sneeuwprut
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de sneeuwprutv / m

  1. halfgesmolten sneeuw met modder vermengd
     Vier dagen voor kerstavond sjokten vader en zoon door de sneeuwprut om een film van Ingmar Bergman te gaan zien.[1]
     Op Twitter en andere sociale media laten veel stadsbewoners hun ongenoegen hierover blijken. Ze vergelijken de sneeuwprut met braaksel en noemen New York een zwerende afvalberg.[2]

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “De tweede doodzonde” (2020), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044645149
  2.   Weblink bron “Niet iedereen blij met lente in New York” (Woensdag 11 maart 2015), NOS