Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • smoes
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Jiddisch, in de betekenis van ‘uitvlucht’ voor het eerst aangetroffen in 1901 [1]
  • Herkomst: Jiddisj [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord smoes smoezen
verkleinwoord smoesje smoesjes

Zelfstandig naamwoord

de smoesv / m [3]

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) praatje, uitvlucht, verzinsel als uitvlucht, voorwendsel [4] [5]
  2. turfkluit [6] [7]
Schrijfwijzen
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
smoezen

smoes

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van smoezen
    • Ik smoes. 
  2. gebiedende wijs van smoezen
    • Smoes! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van smoezen
    • Smoes je? 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[8]

Verwijzingen