Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • slui·tings·tijd
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord sluitingstijd sluitingstijden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de sluitingstijdm

  1. het tijdstip dat een winkel, horecazaak gaat sluiten
    • Tegen sluitingstijd kwam de overvaller de winkel binnen. 
    • De sluitingstijden van de kroegen hier worden aangepast. 
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid