Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • slib·ber
Woordherkomst en -opbouw

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord

enkelvoud meervoud
naamwoord slibber -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de slibberm [1]

  1. (verouderd) slib, slijk

Werkwoord

vervoeging van
slibberen

slibber

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van slibberen
    • Ik slibber. 
  2. gebiedende wijs van slibberen
    • Slibber! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van slibberen
    • Slibber je? 

Gangbaarheid

Verwijzingen