Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • sco·re
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘uitslag’ voor het eerst aangetroffen in 1889 [1]
  • van het Engels [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord score scores
verkleinwoord scoretje scoretjes

Zelfstandig naamwoord

de scorem

  1. het aantal behaalde punten
    • Je score voor dit spel is 15 punten. 
    • Nederland won uiteindelijk toch door een daverende score bij de tv-kijkers thuis. Van het publiek kreeg hij 261 punten, waarmee hij tweede werd achter Noorwegen. [3] 
  2. de puntenverhouding in een wedstrijd
    • De score was na twintig minuten nog steeds 1-1. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
scoren

score

  1. aanvoegende wijs van scoren

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

enkelvoud meervoud
score scores

Zelfstandig naamwoord

score

  1. score
  2. twintig, twintigmaal
Afgeleide begrippen