Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • schrik·ken
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
schrikken
/'sxrɪkə(n)/
schrok
/'sxrɔk/
geschrokken
/ɣə'sxrɔkə(n)/
klasse 3 volledig [1], [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
schrikken
/'sxrɪkə(n)/
schrikte
/'sxrɪktə/
geschrikt
/ɣə'sxrɪkt/
zwak -t volledig [3]

Werkwoord

schrikken

  1. ergatief een schokkende verrassing ondergaan, schrik krijgen
    • Toen de dood gewaande man plotseling binnenkwam schrok iedereen in eerste instantie. 
     Na een gigantische knal vlak boven ons hoofd stonden de stoere jonge gasten binnen tien seconden ook binnen. Zelfs zij waren zich rot geschrokken van de klap, en beseften dat het nu menens was. De meeste gezichten had ik nog nooit gezien.[4]
  2. ergatief (scheepvaart) een achterwaartse beweging in de lengterichting maken
  3. overgankelijk een schokkender ervaring bezorgen, alarmeren
    • Ik werd uit mijn slaap geschrikt toen er een auto tegen mijn vuilnisbak aanreed. 
  4. overgankelijk (kookkunst) (van een ei) na het koken snel met koud water laten afkoelen
Opmerkingen
  • [2] In deze betekenis wordt het woord voornamelijk als naamwoord gebruikt
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen