schorten
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- schor·ten
Woordherkomst en -opbouw
- [1] van Middelnederlands scorten, in de betekenis van ‘ontbreken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1429 [1][2][3]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
schorten |
schortte |
geschort |
zwak -t | volledig |
Werkwoord
schorten
- onpersoonlijk ~ aan: tekortkomen, ontbreken
- Er heeft van alles aan geschort.
- overgankelijk omhoog trekken, korter maken
- ⧖ Zij keek er langs de zon zelf te gemoet,
Begon te lachen en sprong òp te voet
En schortte 't rimplend kleed zóó dat de knie
Bloot bleef - toen stond z' en poosde - wie
Zag in den zomer bij den vollen vliet,
Door 't heete weiland, in het blauwe riet,
Ooit zoo een boschnimf lachen, was er ook
Zingend een leeuwerik vlak bij, al dook
Een voren op of dreef een juffer aan
In 't blauw, al had ze bloemen uit het graan. [4]
- ⧖ Zij keek er langs de zon zelf te gemoet,
Afgeleide begrippen
Vertalingen
1. tekortkomen, ontbreken
Zelfstandig naamwoord
de schorten mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord schort
Gangbaarheid
- Het woord schorten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "schorten" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[5] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ schorten op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "schorten" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Gorter, H. (eds. E. Endt & M.G. Kemperink)Mei. (2002) Van Oorschot, Amsterdam; p. 27 r. 500-509; geraadpleegd 2019-11-02
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be