schisma
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- schis·ma
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schisma | schisma's schismata |
verkleinwoord | schismaatje | schismaatjes |
Zelfstandig naamwoord
het schisma o
- (religie) uit elkaar vallen van een kerkgenootschap in twee delen door sterk verschillende opvattingen
- (figuurlijk) (politiek) uit elkaar vallen van een ideologische groep in twee delen door sterk verschillende opvattingen
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
1. uit elkaar vallen van een kerkgenootschap in twee delen door sterk verschillende opvattingen
Gangbaarheid
- Het woord schisma staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "schisma" herkend door:
74 % | van de Nederlanders; |
81 % | van de Vlamingen.[4] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ schisma op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "schisma" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Engels
Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud |
---|---|
schisma | schismas |
Zelfstandig naamwoord
schisma
- (muziek) uiterst klein, voor het menselijk oor onhoorbaar verschil in toonhoogte: het verschil tussen de pythagoreïsche komma en de didymische komma