Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • sa·men·zet

Werkwoord

vervoeging van
samenzetten

samenzet

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van samenzetten
    • ... dat ik samenzet. 
  2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van samenzetten
    • ... dat jij samenzet. 
  3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van samenzetten
    • ... dat hij samenzet. 

Gangbaarheid