Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ru·zie·maakt

Werkwoord

vervoeging van
ruziemaken

ruziemaakt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ruziemaken
    • ... dat jij ruziemaakt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ruziemaken
    • ... dat hij ruziemaakt.