Nederlands

 
[1] rustkamer
Uitspraak
Woordafbreking
  • rust·ka·mer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord rustkamer rustkamers
verkleinwoord rustkamertje rustkamertjes

Zelfstandig naamwoord

de rustkamerv / m

  1. ruimte in een gebouw waar men kan uitrusten
     De gravin had van alle drukte en het lawaai hoofdpijn gekregen en lag in de nieuwe rustkamer met een azijncompres op haar hoofd.[2]
     Vorig jaar zomer ging Paula in gesprek met de gemeente waarna het balletje aan het rollen kwam. Het gebouw is inmiddels uit de grond verrezen. Momenteel worden de ruimtes afgewerkte en ingericht. Paula: ,,Er komen twee huiskamers met twee keukens en een rustkamer.[3]
  2. (verouderd) vertrek waar men wapens bewaart als men ze niet gebruikt
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1