Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • rug·zit·je
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord - -
verkleinwoord rugzitje rugzitjes

Zelfstandig naamwoord

het rugzitjeo dim. tant.

  1. stoeltje voor een klein kind dat men op de rug meedraagt
    • in de bergen moest de kleine bij een wandeling in het rugzitje 

Gangbaarheid