Nederlands

 
rotshol als toegang tot de hel
Uitspraak


Woordafbreking
  • rots·hol
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord rotshol rotsholen
verkleinwoord rotsholletje rotsholletjes

Zelfstandig naamwoord

de rotsholm

  1. overdekte ruimte in een berg
     De Zaligmaker, „welke is Christus, de Heere”, laat Zich alles welgevallen. Hij wordt gebaard, wordt in windselen gekleed, wordt neergelegd in een stal voor de dieren, in een rotshol voor het vee misschien, of een schaapskooi, zoals ook wel wordt verondersteld.[2]
Synoniemen

Gangbaarheid

65 % van de Nederlanders;
65 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Jan van ’t Hul
    “Gods Zoon, in doeken gewonden” (25-12-2012), Reformatorisch Dagblad
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be