• rook·ten pijp
vervoeging van
pijproken

rookten (…) pijp

  1. meervoud verleden tijd van pijproken
    • Wij rookten pijp. 
    • Jullie rookten pijp. 
    • Zij rookten pijp. 
    • We lieten onze haren lang groeien. We rookten pijp en waren er rotsvast van overtuigd dat slappe deukhoeden en losse strikdassen de beste bewijzen waren van onze literaire aanleg. [1]