• rook pijp
vervoeging van
pijproken

rook (…) pijp

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pijproken
    • Ik rook pijp. 
  2. gebiedende wijs van pijproken
    • Rook pijp! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pijproken
    • Rook je pijp? 
    • ‘Heeft u een shagje voor mij? Ik ben Natasha. Bent u een nieuwe assistent?’
      ‘Nee, Erik. Ik rook pijp.’
       [1]