Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • reus
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘gigant’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1285 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord reus reuzen
verkleinwoord reusje reusjes

Zelfstandig naamwoord

de reusm

  1. een buitengewoon grote man
    • In sprookjes komen vaak reuzen voor. 
Synoniemen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen