Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • re·kel
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Nederduits, in de betekenis van ‘deugniet’ voor het eerst aangetroffen in 1552 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord rekel rekels
verkleinwoord rekeltje rekeltjes

Zelfstandig naamwoord

de rekelm

  1. (scheldwoord) ondeugende jongen
    • Lelijke rekel! 
  2. (dierkunde) mannetje van de hond, de vos, de wolf en de das
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

77 % van de Nederlanders;
70 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen