Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ras·ter
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘netwerk van kruisende lijnen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1919 [1]
  • Leenwoord uit het ?, in de betekenis van ‘lat, hekwerk’ voor het eerst aangetroffen in 1343 [1]
  • Van het Duitse raster en het middeleeuws Latijn rastrum
enkelvoud meervoud
naamwoord raster rasters
verkleinwoord rastertje rastertjes

Zelfstandig naamwoord

het rastero

  1. een netwerk van kruisende lijnen
    • Tijdens de wiskundeles teken ik op een raster. 
  2. vlechtwerk van latten of gevlochten ijzerdraad
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
rasteren

raster

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rasteren
    • Ik raster. 
  2. gebiedende wijs van rasteren
    • Raster! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rasteren
    • Raster je? 

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen