Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ra·dio·ap·pa·ra·tuur
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord radioapparatuur
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de radioapparatuurv

  1. toestellen die nodig zijn voor het verzenden of ontvangen van radioberichten
     Met doorgeladen vuurwapens komen ze af op Noorlander, die vlak bij de vertrekhal op Zaventem staat. "Ze schreeuwden dat ik op de grond moest gaan liggen. Ik had een rugzak vol met radioapparatuur bij me en daar staken draadjes uit, dus ik snap wel dat ze me op dat moment verdacht vonden."'[1]
     De Russische bommenwerpers hadden hun radioapparatuur vandaag niet op de juiste wijze ingesteld, waardoor de transponder een verkeerd signaal uitzond. De Nederlandse militaire luchtverkeersleiding kon het toestel daardoor niet goed volgen en identificeren. Daarom werden de Belgische F-16's de lucht in gestuurd.[2]

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1.   Weblink bron “Brussel, een jaar geleden: 'dat het menens was zag je aan de paniek in hun ogen'” (Woensdag 22 maart 2017), NOS
  2.   Weblink bron “Belgische F-16's onderscheppen Russische bommenwerpers boven Noordzee” (Maandag 15 januari 2018), NOS