Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • raam·kant
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord raamkant raamkanten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de raamkantm

  1. zijde van een ruimte of gebouw waar de ramen zijn
  2. zijde van een bank in een vervoermiddel waar de ramen zijn
     Martha’s vader zit niet op zijn vaste plek, eigenlijk hoort hij aan de andere kant te zitten, naast zijn vrouw, zo zitten ze normaal altijd, de ouders aan de raamkant, hij en Martha ertegenover met zicht naar buiten en de zon in hun ogen.[2]
     Een man uit India heeft een slapende vrouw die naast hem zat tijdens een vlucht van Washington naar Amsterdam aangerand. Het Deense slachtoffer kon zich volgens het Openbaar Ministerie niet goed verweren omdat ze een slaapmiddel had genomen en aan de raamkant zat.[3]
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Johan Harstad (vert. Edith Koenders en Paula Stevens)
    “Max, Mischa & het Tet-offensief” (2017), Podium  , ISBN 9789057598500
  3.   Weblink bron “Aanranding slapende vrouw tijdens KLM-vlucht” (18-01-2016), NOS