Nederlands

 
psalmist koning David met zijn harp
Uitspraak
Woordafbreking
  • psal·mist
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord psalmist psalmisten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de psalmistm

  1. dichter van psalmen, vaak bedoelt men koning Davind

Gangbaarheid

66 % van de Nederlanders;
64 % van de Vlamingen.[3]


Verwijzingen