Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pluk
enkelvoud meervoud
naamwoord pluk plukken
verkleinwoord plukje plukjes

Zelfstandig naamwoord

de plukm [1]

  1. uitgetrokken bundeltje
    • Tijdens de vechtpartij verloren beide meisjes een pluk haar. 
  2. het plukken
    • Vaak helpen buitenlanders mee met de pluk van fruit. 
Anagrammen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
plukken

pluk

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van plukken
    • Ik pluk. 
  2. gebiedende wijs van plukken
    • Pluk! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van plukken
    • Pluk je? 
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen


Afrikaans

Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Nederlandse plukken

Werkwoord

pluk

  1. plukken


Slowaaks

Zelfstandig naamwoord

pluk m

  1. (militair) regiment; een legereenheid, afdeling van de strijdkrachten
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen

Meer informatie


Tsjechisch

Uitspraak
Woordafbreking
  • pluk
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *pъlkъ

Zelfstandig naamwoord

pluk monbezield

  1. (militair) regiment; een legereenheid, afdeling van de strijdkrachten
    «Na cestě k Lípě stáli posléz proti sobě 49. pluk pruský a 49. pluk rakouský.»
    Op de weg naar Lípa stonden het Prusische 49e regiment en het Oostenrijkse 49e regiment tegenover elkaar.
Verbuiging
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Anagrammen

Meer informatie

Verwijzingen