Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • plant·sel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord plantsel plantsels
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het plantselo

  1. dat wat men heeft geplant om te laten groeien
  2. dat wat men van plan is om te planten
Synoniemen

Gangbaarheid

47 % van de Nederlanders;
61 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen