pispaal
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- pis·paal
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van pis ww en paal [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pispaal | pispalen |
verkleinwoord | pispaaltje | pispaaltjes |
Zelfstandig naamwoord
de pispaal m
- paal waar tegen men kan urineren
- (figuurlijk) een persoon waartegen men alles kan zeggen omdat die zich alles moet laten welgevallen
- De manager voelde zich een goed betaalde pispaal, want zijn medewerkers gingen altijd bij hém klagen als ze wat dwars zat.
Synoniemen
- [2] voetveeg
Gangbaarheid
- Het woord pispaal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pispaal" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[2] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be