pil
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- pil
Woordherkomst en -opbouw
- v / m: via Middelnederlands pille van middeleeuws Latijn pilla, in de betekenis van ‘geneesmiddel’ voor het eerst aangetroffen in 1351 [1] [2] [3]
- [3] (verkorting) van anticonceptiepil, leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘anticonceptiepil’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1964 [3]
- m van middeleeuws Latijn pilleus, in de betekenis van ‘dokter’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1866 [4] [5] [3]
- ww: pillen ww zonder de uitgang -en
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pil | pillen |
verkleinwoord | pilletje | pilletjes |
Zelfstandig naamwoord
- (farmacologie) (eigenlijk:) hoeveelheid werkzame stof met een bindmiddel in een bolletje gedraaid
- In de westerse wereld worden heden ten dage geen echte pillen meer verstrekt
- (farmacologie) (bij uitbreiding:) elke vorm van medicament die in vaste vorm oraal wordt ingenomen zij het tablet, dragee, capsule of iets anders
- Een huisdier een pil geven is vaak geen makkelijk karwei.
- (farmacologie) (seksualiteit) regelmatig ingenomen tablet die zwangerschap verhindert, bepaald oraal voorbehoedmiddel
- Zij was al op haar dertiende aan de pil.
- (figuurlijk), (informeel), (letterkunde) dik boek
- Deze roman is een pil van ruim 400 bladzijden.
Synoniemen
- [1] tablet
- [3] anticonceptiepil
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
Overerving en ontlening
Uitdrukkingen en gezegden
- De pil slikken
Iets vervelends accepteren of een onaangenaam klusje toch doen, omdat dit nodig is
- De pil vergulden
Een van zichzelf onaangename boodschap op een zo vriendelijk mogelijke manier overbrengen
- Een bittere pil
Een zware tegenslag of teleurstelling
Vertalingen
2
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pil | pillen |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
pil m
- (beroep) (militair) (schertsend) gezondheidsofficier of legerarts
- (persoon) (schertsend) iemand die als arts, farmacoloog of student veel met geneesmiddelen werkt
Werkwoord
vervoeging van |
---|
pillen |
pil
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pillen
- Ik pil.
- gebiedende wijs van pillen
- Pil!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pillen
- Pil je?
Gangbaarheid
- Het woord pil staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pil" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[6] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ pil () op website: Etymologiebank.nl
- ↑ 3,0 3,1 3,2 "pil" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ pil (dokter) op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Indonesisch
Woordafbreking
- pil
Woordherkomst en -opbouw
- uit het Nederlands "pil"
Zelfstandig naamwoord
pil
Schrijfwijzen
Tsjechisch
Uitspraak
- IPA: /pɪl/
Woordafbreking
- pil
Zelfstandig naamwoord
pil
Werkwoord
pil
- mannelijk derde persoon enkelvoud verleden tijd van het imperfectieve werkwoord pít: (hij) dronk
- mannelijk enkelvoud actief deelwoord van het imperfectieve werkwoord pít