pietje
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- piet·je
Woordherkomst en -opbouw
- [2] naar de bijnaam "Pietje Bedroefd" voor de op de munt afgebeelde gewapende man die een grote zakdoek leek vast te houden, in de betekenis van ‘munt’ voor het eerst aangetroffen vanaf 1762 [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pietje | pietjes |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
- verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord piet
- (dierluizen) kleine parasiet Pediculus humanus capitis die in het hoofdhaar van mensen kan voorkomen (meestal in het meervoud gebruikt, soms ook voor vergelijkbare parasieten)
- (vulgair) mannelijk geslachtsdeel
- dim. tant. (numismatiek) (geschiedenis) zilveren munt ter waarde van 6,25 stuiver (een achtste rijksdaalder)
Synoniemen
Hyponiemen
- [1] gosjepietje
Afgeleide begrippen
- [1] pietje-precies, pietje-preciezerig, pietjesbak
- [1.1] pietjesneuker
- [2] pietjeswagen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
- [1.2] bij zijn pietje pakkenbedriegen, in de maling nemen
Gangbaarheid
- Het woord pietje staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pietje" herkend door:
91 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[4] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ pietje op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "pietje" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be