Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pas·stuk
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord passtuk passtukken
verkleinwoord passtukje passtukjes

Zelfstandig naamwoord

het passtuko

  1. iets wat speciaal gemaakt is om ergens in- of op te passen
    • Onlangs zijn wij met onze fietsdrager naar de Toyotadealer Autoplaza in Alkmaar gegaan, omdat wij de drager niet bevestigd kregen op de trekhaak van onze vrij nieuwe auto. Een monteur stelde vast dat het oude passtuk niet meer paste. De voorraadwinkel was echter dicht. "Geen probleem. Gaat u maar koffie drinken en ik haal ergens wel een passtuk." [2] 
Vertalingen

Gangbaarheid

86 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen