Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pas·num·mer
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord pasnummer pasnummers
verkleinwoord pasnummertje pasnummertjes

Zelfstandig naamwoord

het pasnummero

  1. identificatienummer op een persoonlijke pas, zoals een betaal- of abonneepas
    • Het pasnummer is te vinden op de OBA-pas.[1] 
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen