Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • par·tij·gan·ger
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord partijganger partijgangers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de partijgangerm

  1. (politiek) iemand die lid is van een politieke partij
     Maar Harald? Ontvoerde landgenoten, geboeid bij een graf, neerschieten? Of hoe die rechtse partijgangers het in de praktijk ook aanpakten.[2]
     Op de verkiezingsavond van 15 maart staan vader Loek Hermans en zijn twee dochters Sophie en Caroliene na de eerste exitpoll even samen te praten. In het Haagse World Trade Centre, waar de VVD bijeen is, ziet een partijganger het trio en zegt: ,,Ha! De dynastie-Hermans! Heb je nog andere kinderen, Loek?’’[3]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Tussen rood en zwart” (2014), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044625691
  3.   Weblink bron
    Jan Hoedeman en Laurens Kok
    “Mark Rutte wisselt van zusje Hermans als adviseur” (16-05-2017), Tubantia