Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pa·pist
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord papist papisten
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de papistm

  1. (geschiedenis) aanhanger van de paus, het papisme
  2. rooms-katholiek
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

61 % van de Nederlanders;
48 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen