Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • over·tol·lig
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het ?, in de betekenis van ‘boven het juiste aantal aanwezig’ voor het eerst aangetroffen in 1276 [1]
  • Samenstellende afleiding van over en tal met het achtervoegsel -ig [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen overtollig overtolliger overtolligst
verbogen overtollige overtolligere overtolligste
partitief overtolligs overtolligers -

Bijvoeglijk naamwoord

overtollig

  1. wat in te ruime mate aanwezig is
    • De overtollig goederen zullen worden gedumpt. 
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen