Nederlands

 
Mannelijke ortolaan
Uitspraak
Woordafbreking
  • or·to·laan
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘zangvogel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1730 [1] [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord ortolaan ortolanen
verkleinwoord ortolaantje ortolaantjes

Zelfstandig naamwoord

de ortolaanm

  1. (zangvogels) Emberiza hortulana   lid van de familie der gorzen met groengrijze kop, in Nederland als broedvogel uitgestorven
Hyperoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

41 % van de Nederlanders;
34 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen