Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·week
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord opweek opweken
verkleinwoord opweekje opweekjes

Zelfstandig naamwoord

de opweekv / m

  1. de week waarin iemand dienst heeft.
    • In de opweek presenteerde zij het journaal. 
Antoniemen

Gangbaarheid