Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·schrok·te

Werkwoord

vervoeging van
opschrokken

opschrokte

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van opschrokken
    • ... dat ik opschrokte. 
    • ... dat jij opschrokte. 
    • ... dat hij, zij, het opschrokte.