Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·schikt

Werkwoord

vervoeging van
opschikken

opschikt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opschikken
    • ... dat jij opschikt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opschikken
    • ... dat hij opschikt. 

Gangbaarheid